Nu in de regio: Ransuil
De familie Strigidae (van Grieks strigx, nachtvogel) vormt de hoofdmoot van de orde Strigiformes, waarin alle nachtroofvogels zijn verenigd. De enige andere familie in die orde zijn de Tytonidae (kerkuilen). De familie Strigidae telt ongeveer 200 soorten uilen. De grootste groepen zijn de dwergooruilen, de oehoes, de bosuilen, de ooruilen in engere zin en de dwerguilen. Uilen hebben klauwen, een haaksnavel en roofdierogen die recht naar voren zien. Het zijn dus op en top roofvogels, maar hun belangrijkste eigenschap is wel dat ze ‘s-nachts jagen. Van de dagroofvogels verschillen ze overigens ook doordat ze kleine prooidieren vangen en die dan meestal in hun geheel doorslikken. Later worden dan onverteerbare delen zoals taaie stukken vacht en botjes via de snavel naar buiten gewerkt. Dat doen ze in de vorm van braakballen. Voorts hebben uilen een kransvormige “sluier” van gelaatsveren met een gehoorfunctie; de “oorpluimen” van sommige soorten zijn puur versiering. Deze zijn een handig kenmerk om groepen te onderscheiden. Oorpluimen zijn kenmerkend voor ooruilen en dwergooruilen, maar ook de Oehoe, Europa’s grootste uil met een spanwijdte tot 1,9 m, heeft ze. Wereldwijd bestaan er 9 soorten ooruilen. Ze hebben grote, ronde ogen die sterk opvallen in de lichtgekleurde gelaatssluier. Uilen zonder oorpluimen vormen een divers gezelschap en komen in alle werelddelen voor. Sommige worden erg groot, zoals de Laplanduil. Dwerguilen (19 soorten) zijn vaak even klein als de al eerdergenoemde dwergooruilen. Steen- en bosuilen zijn vaak gevlekt of gestreept, zodat ze in bomen niet opvallen.
De Ransuil staat qua grootte tussen de Oehoe en de Dwergooruil in en heeft net als zij en paar mooie “oorpluimen” op het voorhoofd. De Ransuil laat zich alleen na zonsondergang zien als hij zijn nest- of slaapboom verlaat en in het donker op jacht gaat. Hij komt voor in een brede zone op het noordelijk halfrond, zowel in Amerika als in Europa en Azië. Ransuilen leven in open terrein, zoals akkers, graslanden en moerassen, waar ze op kleine prooidieren jagen. Maar er moeten altijd bomen in de buurt zijn, of op zijn minst wat heggen. Overdag zitten Ransuilen verscholen in de boomkruinen, vaak op takken dicht bij de stam. Deze roestplaatsen zijn vaak te herkennen aan de vele braakballen en witte schijtplekken op de grond. De West-Europese Ransuilen zijn standvogels; vooral de volwassen vogels zijn sterk gebonden aan hun territorium. Ransuilen uit Noord-Europa trekken ’s-winters ver zuidwaarts, onder meer naar West-Europa. Hier zie je ’s-winters geregeld groepjes doortrekkende Ransuilen gemengd met autochtone, territoriumloze jongen op gemeenschappelijke roestplaatsen (slaapbomen). De soort komt bijna overal in ons land voor, al ligt de nadruk op bosrijke streken. Ransuilen hebben de gedrongen lichaamsbouw van alle uilen en ook de opvallende ogen, waarmee ze recht naar voren kijken vanuit een ronde gelaatsschijf of “sluier”. Dat geeft ze een onmiskenbaar menselijk gezicht, maar hierin moet toch een functionele aanpassing worden gezien. De platte of zelfs holle sluier werkt als een grote oorschelp en hieruit is ook voor een groot deel te verklaren waarom deze roofvogels zo’n verbazingwekkend goed gehoor hebben. De Ransuil heeft een lichtbruine sluier en twee feloranje ogen. Op het voorhoofd staan de twee flinke oorpluimen. Het verenkleed van de Ransuil is geheel in roestig rode en bruine tinten uitgevoerd doortekend met allerlei donkere vlekjes en streepjes. De snavel is zwart en haakvormig gekromd. Zoals alle uilen kan de Ransuil vrijwel onhoorbaar vliegen. De vlucht oogt wat moeizaam, maar is zeer gecontroleerd. Er is een duidelijk geslachtsverschil wat betreft de grootte, want de vrouwtjes worden veel groter dan de mannetjes. Een eenmaal gevormd broedpaar blijft meestal jarenlang trouw bij elkaar. De vogels bouwen nooit zelf een nest, maar maken gebruik van nesten van andere vogels (dikwijls kraaien of eksters) of ook wel holen van eekhoorns. Van maart tot mei legt het vrouwtje daar drie tot vijf eieren, die ze vervolgens in haar eentje in 25 tot 28 dagen uitbroedt. Het blijft bij een legsel per jaar. De jongen hebben een dikke, grauwwitte donsjas. Het zijn nestblijvers die geen haast hebben om te vertrekken. Pas na ongeveer 25 dagen klimmen ze uit het nest. Wanneer ze een maand oud zijn, hebben ze het vliegen goed onder de knie.
Dick Slaa